Wat blijft er nog over als de werkelijkheid wordt ontdaan van haar logica, haar wetten en haar schijnbare zekerheid? In het geval van Luis Buñuel: pure cinema. Precies 125 jaar na zijn geboorte is de Spaanse meester van het surrealisme nog altijd een baken voor filmmakers die durven breken, vervreemden en bevragen. Zijn films snijden diep zowel in overtuigingen, in systemen en in ons onderbewuste. Ze laten een spoor van schoonheid en ongemak na, van spot en waarheid. We brengen in deze bijdrage een inzichtelijke hulde aan een man die cinema niet zag als afleiding, maar als aanval op de macht, op de moraal en op het zelfbeeld. “Zonder verbeelding”, sprak de maestro ooit, “is de werkelijkheid maar de helft van de werkelijkheid.”
Dit jaar markeert een bijzondere mijlpaal in de filmgeschiedenis: de 125e geboortedag van Luis Buñuel (1900–1983), een van de invloedrijkste, meest veelzijdige én subversieve cineasten van de twintigste eeuw. Buñuel wordt wereldwijd geroemd als de über-maestro van de surrealistische film. Zijn werk is grensverleggend, provocerend en tot op vandaag een bron van inspiratie voor generaties filmmakers.
Geboren op 22 februari 1900 in het Spaanse Calanda, groeide Buñuel op in een streng katholiek gezin, een achtergrond die hij later op speelse, kritische en vaak schokkende wijze zou bevragen in zijn gans oeuvre. Zijn jeugd werd gekenmerkt door intellectuele nieuwsgierigheid, interesse in filosofie, kunst en politiek. De invloed van denkers als Sartre, Camus en Heidegger, evenals surrealisten als André Breton, Salvador Dalí en zelfs René Magritte, voedde zijn wereldbeeld en creatieve honger.
Buñuel was een man vol contrasten: een intellectueel met een rebels hart, een humorist met een messcherpe ironie en bovenal een compromisloze artiest. Hij had een uitgesproken afkeer van hypocrisie – religieus, politiek of sociaal – en zette zijn camera in als wapen tegen burgerlijke zelfgenoegzaamheid. Zijn werk was dan ook nooit vrijblijvend want elke film was een reflectie van zijn visie op de absurditeit van het bestaan en de complexiteit van de menselijke psyche.
De carrière van Buñuel overspant meer dan vijf decennia en drie continenten. Zijn oeuvre is even veelzijdig als baanbrekend en kan grofweg in drie fasen worden opgedeeld: de vroege surrealistische periode, de Mexicaanse periode en zijn latere Europese meesterwerken.

In de jaren ’20 begon Buñuel zijn carrière in Parijs, waar hij in 1929 samen met Salvador Dalí de legendarische kortfilm Un Chien Andalou maakte. Dit grensverleggend manifest, beroemd om de beruchte scène waarin een oog wordt doorgesneden, vormde een frontale aanval op logica, narratieve structuur en esthetische conventies. Un Chien Andalou was geen traditioneel verhaal, maar een associatieve droomsequentie die het onderbewuste van de kijker wilde aanspreken.
Een jaar later volgde L’Age d’Or (1930), opnieuw met Dalí. Deze film was nog radicaler: een surrealistische aanklacht tegen de katholieke kerk, de burgerlijke moraal en de sociale orde. Het werk werd in meerdere landen verboden, maar groeide uit tot een mijlpaal in de filmgeschiedenis.
In de jaren ’40 verhuisde Buñuel naar Mexico waar hij zich ontwikkelde tot een meer sociaal geëngageerde filmmaker. Zijn meesterwerk Los Olvidados (1950) schetst een schrijnend portret van kansarme straatkinderen in Mexico-Stad. Deze film was rauw, realistisch en tegelijk diep menselijk; een combinatie die typerend werd voor Buñuels werk in deze periode.
Andere films zoals La Illusión Viaja en Tranvía (1954) toonden hoe hij kapitalisme, media en sociale structuren cassant benaderde. In Mexico behield hij zijn kenmerkende kritische stijl, maar toonde ook compassie voor de onderdrukten zonder hen te idealiseren. Buñuel wist als geen ander dat ook slachtoffers feilbaar zijn.
Vanaf de jaren ’60 werkte Buñuel opnieuw in Europa en maakte hij enkele van zijn beroemdste films. Viridiana (1961), winnaar van de Gouden Palm in Cannes, schokte door zijn meedogenloze satire op religieuze liefdadigheid en moreel superioriteitsgevoel. El ángel Exterminador (The Exterminating Angel) uit 1962 verbeeldde op absurdistische wijze hoe een groep aristocraten opgesloten raakt in een kamer zonder reden en er ondanks verwoede pogingen niet uitgeraakt: een metafoor voor sociale conventies die ons gevangen houden.

In Belle de Jour (1967) fileert hij – zo’n halve eeuw voor Babygirl – het vrouwelijk masochisme en toonde hij in een ruk zijn talent voor het combineren van psychoseksuele thema’s met visuele elegantie, terwijl Le Charme Discret de la Bourgeoisie (1972), bekroond met een Oscar, een surrealistisch spel speelde met de ijdelheid van de elite. Hij bracht in deze prent eveneens ode aan de comedy of errors en Buster Keaton, een van zijn levenslange iconen. In al deze films bleef Buñuel trouw aan zijn stijl: hij vervaagde bewust de grenzen tussen droom en werkelijkheid, om de kijker te confronteren met de absurditeit van het bestaan. “Niets in het leven is zo belangrijk als de absurditeit ervan”, was trouwens een van zijn lijfspreuken.
Wat Buñuel uniek maakt, is zijn vermogen om surrealisme niet slechts als esthetisch middel te gebruiken, maar als ideologisch instrument. Waar anderen droombeelden inzetten als decoratieve stijlfiguren, maakte Buñuel van het irrationele een subversieve kracht. Geïnspireerd door Freud en de psychoanalyse, richtte hij zich op de verborgen angsten, verlangens en hypocrisieën van zijn personages én van zijn publiek.
Zijn oeuvre is er een van dromen die plotseling nachtmerries worden. Ze bieden geen geruststelling, maar roepen vragen op. Door het vertrouwde te vervormen en het absurde centraal te stellen, dwong Buñuel zijn publiek om na te denken over de aard van werkelijkheid, moraal en macht.

De impact van Buñuel op de filmgeschiedenis is moeilijk te overschatten. Hij wordt beschouwd als een sleutelfiguur voor zowel de Franse Nouvelle Vague als voor hedendaagse auteurscinema. Regisseurs als Billy Wilder, Alfred Hitchcock en meer recent Ruben Östlund, Aki Kaurismäki en Alba Rohrwacher, beschouwen hem als een inspiratiebron. Zijn films blijven actueel omdat ze universele thema’s raken: macht en onderdrukking, seksualiteit en hypocrisie, geloof en twijfel. Buñuel bewees dat cinema meer kan zijn dan vermaak, het kan een spiegel zijn voor de samenleving en een venster op het onderbewuste. Uniek aan hem was dat hij het meermaals opnam voor de maatschappelijk onderdrukten, maar zijn ogen niet sloot voor het feit dat onder de misdeelden ook tal van schoften vertoefden.
Luis Buñuel was meer dan een acteur, scenarist en regisseur. Hij was een visionair die de taal van de film herschreef. Zijn oeuvre – zo’n dertigtal langspeelfilms en een handvol kortfilms – is niet alleen een manifest van artistieke vrijheid, maar ook een aanklacht tegen de dogma’s van zijn tijd en tegelijkertijd religieus, politiek of sociaal. Zijn werk is doordrenkt van de drang tot bevrijding van de geest, van het lichaam en van de kijker.
Zijn films zijn 125 jaar na zijn geboorte nog steeds levend, relevant en scherp als een scheermes. Ze blijven ontregelen, confronteren en inspireren en nodigen uit tot reflectie over wie we zijn en hoe we kijken, conform aan een van zijn legendarische quotes: “De vrijheid van de kunstenaar ligt in zijn vermogen om te verstoren want dankzij God ben ik atheïst.”