De Britse aristocraat Peter Greenaway heeft in feite geen introductie nodig. De man is op z’n 61ste nog steeds het boegbeeld van de experimentele cinema. Het grote publiek kent hem sedert 1982, toen hij met zijn langspeelfilmdebuut The Draughtsman’s Contract het filmfestival van Cannes verbaasde en de grenzen van de ‘traditionele’ cinema hertekende. Peter Greenaway is niet alleen filmmaker, maar ook beeldend kunstenaar. Dat merk je duidelijk in films zoals The Cook, the Thief, his Wife and her Lover, Prospero’s Books, The Baby of Macon of The Pillow Book. Stuk voor stuk zijn het meesterwerkjes met een uitermate geraffineerde vormgeving. Zijn geesteskind The Tulse Luper Suitcases: the Moab Story zorgde bovendien voor een pak controverse. Sommigen vinden het zijn ultieme meesterwerk, anderen spreken van ‘een herseninfarct’. Tot grote vreugde van de regisseur overigens, want hij is een geboren relschopper. We zijn benieuwd waar dat trekje vandaan komt.
Wanneer besloot je om filmregisseur te worden?
Tot mijn zestiende was ik een doodgewone schooljongen, zo iemand die veel cricket speelde. Op een regenachtige namiddag stelde een zwaarlijvige klasgenoot voor – bizar toch dat er in iedere klas zo’n Billy Turf zit – om samen in een ongure bioscoop een Zweeds pornofilmpje mee te pikken. Voor ik het goed en wel besefte, zat ik naar Ingmar Bergmans The Seventh Seal te kijken. Uiteraard is dat geen seksfilm, zoals de bioscoopuitbater dacht, maar een klassieker die thema’s zoals religie, bijgeloof en naaktheid aansnijdt. Door die overweldigende ervaring kreeg ik bewondering voor de Europese cinema en besloot ik zelf regisseur te worden. Ik genoot nochtans een opleiding als schilder. Ik zou veel liever een gerespecteerd kunstschilder zijn dan een filmregisseur.
Waarom schilder je dan niet?
Omdat ik regisseur ben. (lacht) Neen, serieus: ik ben een slecht schilder. Daarnaast kunnen muziek en tekst me uitermate boeien. En die twee elementen kan je in de schilderkunst niet ten volle benutten.
In een vorig leven kwam je aan de kost als filmjournalist.
Ik was ongeveer vijf jaar actief als filmcriticus. Een broodnodige bijverdienste bij mijn weinig succesvolle schilderscarrière. Ik hoop evenwel dat niemand mijn recensies uit die tijd onder ogen krijgt, want ze waren barslecht. Ach, ik lees tegenwoordig nauwelijks recensies over mijn eigen films. Het niveau van de filmkritiek is overal ter wereld bedroevend laag, en getuigt vooral van onwetendheid. De meeste critici weten niets over de cinema van vóór het Tarantino-tijdperk. Neem nu mijn film 8 1/2 Women: dat was een hommage aan Federico Fellini. Maar de meesten hadden zelfs geen benul van wie Fellini is! Dan weet je het wel: recensies lezen is verloren tijd.
Overdrijf ik als ik zeg dat je geobsedeerd bent door vrouwen en naaktheid?
Tijdens mijn opleiding heb ik vier jaar lang het menselijk naakt getekend en bestudeerd. De menselijke naaktheid is hét centrale thema van de Westerse kunst. En waarom vrouwen? Zij werden doorheen de hele wereldgeschiedenis slecht behandeld, en zijn daarom veel interessanter en kraniger dan mannen. Er zijn bovendien weinig vrouwelijke regisseurs, waardoor we te weinig met de feminiene kijk op de wereld worden geconfronteerd. Ik durf stellen dat ik vrouwen door en door ken, en in die zin heb ik dus een politieke opdracht.’
Nog andere obsessies?
Ja, seks en de dood. Want die zijn existentieel voor ieder individu.
Je werkt vaak met Belgen samen. Barbara Sarafian speelde een belangrijke rol in 8 1/2 Women en Wim Mertens componeerde de muziek voor The Belly of an Architect.
8 1/2 Women vroeg om vrouwelijke diversiteit. Ik was op zoek naar een personage met typische kenau-trekken. Uiterlijk straalde Barbara precies uit wat ik in gedachten had. Maar als ik het achteraf evalueer, moet ik eerlijk toegeven dat ik een verkeerde gok heb gewaagd met haar. Nu: ik neem mijn verantwoordelijkheid en verwijt haar niets. Met Wim Mertens liep alles wél gesmeerd. Ik ben een fan van minimalistische muziek. Ik kende zijn werk en was ervan overtuigd dat hij aan The Belly of an Architect een speciaal sfeertje kon geven. Ik nam contact met hem op en hij hapte onmiddellijk toe. Zo simpel was dat.
Ik leerde Michael Nymans schitterende muziek kennen door je films. Je verklaarde echter dat je nooit meer met hem wilt werken. Wat zit er scheef?
We maakten samen al vijf langspeelfilms en ontelbare kortfilms en documentaires. Ik denk dat het potentieel is opgebruikt, en onze relatie raakte opgedroogd. Aanvankelijk bespraken Michael en ik alles onderling. We vertrouwden elkaar door en door. Michael werd gaandeweg populairder in het concertcircuit en was constant op tournee. Mijn afspraakdata en deadlines respecteerde hij niet meer. Ik zag hem enkel nog tijdens de premières van mijn films. Dat nam ik niet, en hij is toen scheep gegaan met Jane Campion. Recent contacteerde Michael me, radeloos. Hij wou de samenwerking hervatten. Maar daar is geen denken aan. Ik werk nu met Steve Reich en Philip Glass, geniale musici aan wie ik trouw blijf.
Je bent een regelmatige gast op het Gentse Filmfestival en een graag geziene kunstenaar in talrijke Gentse galerieën. Wat is je affiniteit met deze stad?
Dat is een lang verhaal, dat begint bij mijn vader. Hij was een ornitholoog. Ik mocht hem vaak vergezellen tijdens zijn studiemomenten in het zuidoosten van Engeland. Van daaruit kon ik voor het eerst het vlakke landschap van België bewonderen. Mijn interesse voor jullie land nam nog toe toen ik landschapsschilderijen bestudeerde en in de ban raakte van de Vlaamse grootmeesters. Via het Filmfestival, dat me sinds de jaren tachtig geregeld inviteert, kwam ik in contact met Ischa Tallieu en zo heb ik al meermaals kunnen exposeren in haar galerie Fortlaan 17. Ik kwam meer en meer in de ban van Gent. Het is een overweldigende historische stad met een prachtige architectuur én de plaats waar Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck te bewonderen is. De aanwezigheid van dat werk is heel belangrijk voor mij.
Je quote ‘de cinema is dood, lang leve de cinema’ is legendarisch. Blijf je bij die slogan?
Natuurlijk, de cinema is ook op sterven na dood. Dat is de schuld van ‘zapcultuur’. Volgens de statistieken zien we gemiddeld pas om de twee jaar een film in de bioscoop… dat is toch wraakroepend? De grote massa kijkt liever thuis in de luie zetel naar een video of dvd. De hele filmindustrie verandert wezenlijk, op alle mogelijke vlakken. Dus moet je je als regisseur aanpassen aan deze evolutie. Wat ons terugbrengt bij mijn uitspraak: de cinema is dood, lang leve de cinema.
Of anders gezegd: je ziet de zaken somber in, maar hoopt op beterschap.
Ik blijf een angry young man, die ageert tegen het establishment. De cinema is kapotgemaakt door de organisatie en de distributie, die volledig in het teken staan van poen scheppen. Dat is verkeerd. Ik weiger om me aan zo’n misbakken systeem aan te passen. En net daarom maak ik films die geschikt zijn voor deze tijd, een tijd die wordt gedomineerd door digitale beelden en internet. Blijkbaar bereik ik daarmee een groot en jong publiek. Ik voel me geen missionaris, ik maak gewoonweg optimaal gebruik van alle mogelijkheden die het filmmedium me biedt. Ik kan niet de film draaien die jij of iemand anders wenst te zien. Ik maak in de eerste plaats een film voor Peter Greenaway. Maar omdat onze opvoeding en achtergrond grotendeels gelijkaardig zijn, kunnen we communiceren. Dat stemt me optimistisch over de toekomst. Uiteindelijk zullen de underdogs de magnaten uit hun machtsposities verdringen.
Waarom werk je zelden of nooit met dezelfde acteurs?
Dat komt gedeeltelijk omdat er weinig acteurs zijn die mijn gedachtegoed optimaal begrijpen. Maar het is ook omdat ik zoveel personages in het leven roep en het aangewezen is dat die door verschillende acteurs worden gespeeld. De meeste acteurs kunnen trouwens maar één personage spelen: zichzelf. Daarnaast gebeurt het ook dat zij mij niet zien zitten. Zo had ik voor The cook, the thief… dolgraag met Albert Finney gewerkt, maar die liet weten dat hij nooit met mij scheep wil gaan omdat hij ‘walgt van Greenaways wereldje’. Dan weet ik ook dat het verloren moeite is.
Wie is Peter Greenaway eigenlijk écht, achter die aristocratische kunst-façade?
Hoewel ik niet graag vragen over mijn privéleven beantwoord, wil ik wel kwijt dat ik al vier jaar gescheiden ben van mijn echtgenote. Mijn echtelijk huis in Wales heb ik verkocht. Ik heb twee volwassen dochters en ben grootvader. Ondertussen ben ik verliefd geworden op een Nederlandse opera- en toneelregisseuse met wie ik een schattig kindje heb van bijna drie jaar oud. Ik leid een volledig nieuw leven en dat is boeiend. Ik woon in Amsterdam, omdat het een propere en kleine stad is waar alles perfect in verhouding is. Mijn huis vind je op het Museumplein, dicht in de buurt van de Vlaamse meesters uit de schilderkunst. Ik mis wel het Engelse landschap, want Nederland is plat en vlak. Maar ik ben een gelukkig man.
Geen last van taalbarrières, daar tussen die Hollanders?
Welneen, in Nederland begrijpt iedereen Engels. Zo kan ik de luiaard uithangen en hoef ik de taal niet te leren. Toch kan ik in het Nederlands – en zonder accent! – ‘Ik hou van jou’ over mijn lippen krijgen. Dat is toch een essentiële zin, niet?
En of. Koester je eigenlijk nog dromen?
Door veel mazzel en hard werken, sta ik op filmisch vlak sowieso in een positie dat ik de dromen kan realiseren zoals ik ze zelf droom. Iedere film die ik maak, is een ‘director’s cut’. Ik sta niet onder druk en ik hoef geen compromissen te sluiten. Ik reis wel heel veel en dat zet wat druk op mijn huidig gezinsleven, maar mijn geliefde regisseert de openingsceremonie van de olympische spelen in Athene en is tegenwoordig ook niet veel meer thuis… dat is lekker meegenomen. Overigens: ik laat altijd wat ruimte voor een streepje ongelukkigheid. Anders word ik té voldaan, en raak ik mijn drang kwijt om kwaliteit te produceren.’
In dat geval: nog veel ongeluk toegewenst!